Straatnamen Buitenoord bekend
18 december '19
De straatnamen voor Buitenoord zijn bekend. De gekozen straatnamen hebben een relatie met onderwijs en wetenschap. Daarnaast wordt een openbare ruimte vernoemd naar voormalig wethouder Henk Blankestijn. Hieronder lees je welke straatnamen zijn gekozen en vind je een toelichting. Wil je weten welke straat welke naam krijgt? Download dan hier de verkavelingskaart met straatnamen.
Hendrik Blankestijn (Amerongen 24 juni 1947 - Wageningen 20 april 2016) wethouder 1979-2002
Henk Blankestijn was bijna 24 jaar lang een zeer populaire PvdA-wethouder en heeft op zaken als sport en huisvesting een belangrijke stempel gedrukt. In 1978 werd hij raadslid en een jaar later wethouder. Hij was tevens loco-burgemeester. Bij het overlijden van Blankestijn in 2016 noemde burgemeester Van Rumund hem “de bekendste stadspoliticus van zijn tijd”, die zich “met een groot hart” inzette voor de stad.
Jan Tijs Pieter Bijhouwer (Amsterdam 11 nov. 1898 - Wageningen 22 aug. 1974) hoogleraar tuin- en landschapsarchitectuur Wageningen 1946-1966
Begon in 1916 met studie Tuinbouw in Wageningen. Hij volgde onder meer de vakken tuinbouw (bij A.M. Sprenger), plantensystematiek en plantengeografie (bij J. Valckenier Suringar). Vooral dat laatste vak kreeg zijn interesse en hij besloot zich daarin verder te bekwamen. Tegelijk was hij geïnteresseerd geraakt in tuinkunst, een bijvak dat gegeven werd door L.A. Springer en later H.F. Hartogh Heys van Zouteveen. Bijhouwer kreeg diverse aanstellingen aan de Wageningse Hogeschool voor onderwijs en het beheer van het arboretum en promoveerde in 1926 op het proefschrift Geobotanische studie van de Berger duinen bij prof. dr. J. Jeswiet. Hij werkte vanaf 1927 enige tijd als onderzoeker en instructeur tuinontwerp in de VS, keerde in 1929 terug naar Nederland. Bijhouwer was lector van 1939 tot 1946 en vervolgens van 1946 tot 1966 hoogleraar aan de Landbouwhogeschool Wageningen en vanaf 1957 in de landschapskunst aan de Technische Universiteit Delft. Bijhouwer was vanuit zijn belangstelling voor de inheemse flora verscheidene malen als adviseur betrokken bij natuur- en landschapsbescherming. Samen met Ir. Kraaijenhagen was hij de architect van het wederopbouwplan Wageningen.
Gerrit Grijns (Leerdam 28 mei 1865 – Utrecht 11 nov. 1944) hoogleraar dierfysiologie 1921-1935, rector magnificus 1929-1930
Grijns studeerde vanaf 1885 medicijnen te Utrecht en studeerde in 1892 af als arts. Daarna studeerde hij een semester fysiologie in Leipzig bij Carl Ludwig. In 1892 werd hij officier van gezondheid bij het KNIL. In Batavia kreeg hij een aanstelling aan het laboratorium voor bacteriologie en pathalogische anatomie, waar Chr. Eijkman onderzoek deed naar de stofwisseling van tropische volkeren. Het was Eijkman die als eerste de verlammingsziekte beriberi in verband bracht met het ontbreken van het zilvervlies bij machinaal gepelde rijst. Hij veronderstelde echter dat in het vlies een tegengif zit tegen een giftige stof in de rijst. Zijn assistent Grijns meende dat het vliesje een stof bevat die onmisbaar is voor een gezonde stofwisseling. Door te spreken van ‘partiële honger’ en ‘protectieve stof’ was hij de eerste die het begrip vitamines handen en voeten gaf. In 1917 moest Grijns om gezondheidsredenen Nederlands-Indië verlaten. Na terugkomst in Nederland werd hij in 1921 hoogleraar dierfysiologie in Wageningen, waar hij tot 1935 les gaf en onderzoek deed. In de periode 1929-1930 was hij Rector Magnificus van de Landbouwhogeschool Wageningen. Op 28 Mei 1924 werd Grijns lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Grijns werd in 1926 en 1927 voorgedragen voor de Nobelprijs voor geneeskunde samen met Eijkman. Eijkman kreeg de prijs in 1929 (en heeft sinds 1959 een straat in Wageningen), Grijns werd gepasseerd.
Evert Willem Hofstee (Westeremden 15 okt. 1909 - Wageningen 11 dec. 1987) hoogleraar economische en sociale geografie 1946-1980, curator/bestuurslid 1960-1970
Studeerde sociale geografie aan de Universiteit van Amsterdam, alwaar hij in 1933 cum laude afstudeerde en in 1937 met lof promoveerde. vond in Groningen een baan bij de Noordelijke Economisch-Technologische Organisatie, een jaar later aangevuld met een privaatdocentschap aan de Rijksuniversiteit Groningen. Nog tijdens de bezettingsjaren ging Hofstee aan de slag als adviseur van de Directie Wieringermeer en de Dienst Zuiderzeewerken. Hij adviseerde ook over sociografische kwesties als de kavelgroottes en – de later veel bekritiseerde – selectie van de kolonisten. De Noordoostpolder moest volgens hem een goede afspiegeling vormen van de bevolking op het oude land, een rurale modelsamenleving worden waarin alle geledingen en gezindten vertegenwoordigd waren. Hofstee bleef, ook nadat hij in 1946 werd benoemd tot hoogleraar Economische en sociale geografie en de sociale statistiek in Wageningen, betrokken bij de inrichting van de Flevopolders. In 1970 richtte Hofstee het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI) op. Hij was de eerste tien jaar bestuursvoorzitter van dit instituut. De verschijning van zijn ‘Korte demografische geschiedenis van Nederland van 1800 tot heden’ in 1981 vorm de bekroning van een lange reeks van ruim 200 invloedrijke publicaties. Hofstee’s grootste invloed op de naoorlogse ontwikkeling van Nederland is terug te voeren op zijn lidmaatschap van talrijke commissies, raden en besturen. Hij adviseerde maar liefst vijf ministeries. Mede op zijn initiatief ontstonden de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR, 1972), het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 1974) en de Raad voor Advies van het Wetenschapsbeleid (RAWB, 1966). Hij is lid geweest van de Academische Raad, de Onderwijsraad, de Centrale Commissie voor de Statistiek en de Rijksplanologische commissie. In Wageningen bemoeide Hofstee zich met de uitbouw van het onderwijs en onderzoek in de maatschappijwetenschappen die onder meer leidde tot de oprichting van een zelfstandige studierichting sociologie. Hoewel hij nooit ‘school’ heeft willen maken, gaf hij in de 34 jaar waarin hij in Wageningen werkte een groot aantal Wageningers de kennis van en het gevoel voor maatschappelijke verhoudingen en problemen mee.
Adriaan Kraaijenhagen (Amsterdam 2 aug. 1905 - Zwolle 3 feb. 1966) buitengewoon hoogleraar stedenbouwkunde 1958-1966
Studeerde bouwkunde aan de TH Delft en studeerde in 1930 af als bouwkundig ingenieur. In 1937 werd Kraaijenhagen door de provincie Gelderland aangesteld als stedebouwkundig adviseur voor het streekplan Nijmegen. Gedurende vele jaren was hij architect van het Gelders Genootschap tot bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land te Arnhem. Daarnaast voerde hij een particulier stedenbouwkundig bureau. Hij ontwierp uitbreidingsplannen voor een twintigtal gemeenten in Gelderland en enkele in Utrecht. Kraaijenhagen was in 1940-1941 de architect van de wederopbouwplannen voor Wageningen (in samenwerking met J.T.P. Bijhouwer). Van 1947 tot overlijden was hij directeur van de provinciale planologische dienst Overijssel.
Adolf Eduard Mayer (Oldenburg (D) 9 aug. 1843 - Heidelberg (D) 25 dec. 1942) directeur rijks landbouwproefstation tevens leraar landbouwscheikunde en -technologie 1876-1903, met de persoonlijke titel van hoogleraar.
Van 1860 tot 1862 studeerde Mayer wiskunde en scheikunde in Karlsruhe. In 1862 schreef hij zich in aan de Universiteit van Heidelberg, waar hij in 1864 summa cum laude promoveerde in de wisschei- en natuurkunde. Vanaf 1872 had hij de leiding over het alboratorium voor landbouwscheikunde te Heidelberg, waar hij drie jaar later hoogleraar werd. In 1876 werd hij in Wageningen aangesteld. Mayers werk aan tabaksmozaïekziekte een belangrijke rol speelde bij de ontdekking van het tabaksmozaïekvirus en virussen in het algemeen. In 1879, toen Mayer directeur was van de Landbouwkundig Proefstation in Wageningen, werd hem gevraagd door Nederlandse boeren om een eigenaardige ziekte van de tabaksplant te bestuderen. Mayer publiceerde in 1886 een artikel over de ziekte die hij "mozaïekziekte van tabak" noemde. Hij toonde aan dat de ziekte kan worden overgedragen door het sap van de getroffen tabaksplanten te gebruiken als het inoculum om gezonde planten te infecteren. Mayers pionierswerk op het gebied van tabaksmozaïekziekte diende als een belangrijke stap in de ontdekking van virussen en leidde tot de oprichting van het veld van de virologie. In 1903 was hij oprichter van het ‘Landbouwkundig tijdschrift’. In 1926 kreeg hij een eredoctoraat van de LH. Hij was de vader van de Wageningse hoogleraar H.K.H.A. Mayer Gmelin (Adolf Mayers moeder was een dochter van de beroemde Duitse chemicus Leopold Gmelin).
Mathias Thomas Gerardus Meulenberg (Oirsbeek 19 aug. 1931- Wageningen 15 sep. 2006) hoogleraar marktkunde 1965-1996
Meulenberg was een van de eerste marketingwetenschappers in Nederland en werd internationaal gezien als autoriteit op het gebied van marketing. Hij was de grondlegger van de studie Marktkunde en marktonderzoek aan de toenmalige LH. Daarbij koos hij al vroeg voor 'marketingmanagement', vanuit de Verenigde Staten overgewaaid als tegenhanger van de meer economische kijk op marketing, die ervan uitgaat dat de marketeer de verkoop van een product kunnen beïnvloeden door gebruik te maken van de vier P's. Meulenberg onderscheidde zich door de consument al vroeg centraal te stellen, door de vier P's toe te spitsen op de wensen van de consument. In 1996 nam Meulenberg afscheid van de Wageningse Universiteit. In oktober 2005 ontving hij de zilveren legpenning van de WUR. Daarnaast was Meulenberg medeoprichter en eerste voorzitter van de Nima Food & Agrimarketing groep en enkele jaren kroonlid van de Sociaal Economische Raad. Tevens bekleedde hij commissariaten bij onder meer (Campina) Melkunie en de Bloemenveiling Aalsmeer. De emeritus hoogleraar hield zich de laatste jaren vooral bezig met de rol die marketing kan spelen in de sociaal-ecologische duurzaamheid van ondernemingen.
Hendrik Marius Quanjer (Enkhuizen 23 april 1879 - Zeist 1 maart 1961) hoogleraar plantenziektekunde 1918-1949
Quanjer studeerde 1896-1904 artsenijbereidkunde (farmacie) aan de Universiteit van Amsterdam. Hier studeerde hij onder hoogleraar Hugo de Vries. Na zijn afstuderen ging hij als assistent van Jan Ritzema Bos werken bij het Phytopathologisch Laboratorium 'Willie Commelin Scholten' in Amsterdam. Hij promoveerde cum laude op het proefschrift The most important cabbage diseases in North Holland. In het onderzoek dat leidde tot dit proefschrift, ontdekte hij de koolgalmug (Contarinia nasturtii) als oorzaak van aantastingen bij kool (Brassica). In 1906 vertrok Quanjer samen met Ritzema Bos naar de Rijks Hoogere Land-, Tuin en Boschbouwschool in Wageningen. Hij was hier verantwoordelijk voor de colleges plantenziektekunde van zowel inlandse als tropische gewassen. Tevens hield hij zich bezig met onderzoek naar de bladrolziekte van aardappels, veroorzaakt door het pas later aangetoonde Potato Leaf Roll Virus. In 1913 legde hij in een artikel de relatie tussen deze plantenziekte en de necrose van floëem. Dit was het startpunt van onderzoek naar virusziekten bij de aardappel door Quanjer en zijn leerlingen. Dit leidde wereldwijd tot een betere cultivatie van aardappels. Hiernaast leidde Quanjer onderzoek naar ziekten bij bieten en andere gewassen en hield hij zich bezig met de studie van fytopathogene nematoden en schimmels. Bij de oprichting van de Landbouwhogeschool Wageningen in 1918 werd Quanjer benoemd tot hoogleraar in de fytopathologie. In 1923 was hij de oprichter van het Laboratorium voor mycologie en aardappelonderzoek, dat uitgroeide tot een internationaal centrum voor onderzoek naar aardappelziekten. In 1949 ging hij met emeritaat. Zijn oud-studenten droegen hierbij een nummer van het Tijdschrift over Plantenziekten aan hem op. Hij behoorde tot de prominente leden van de Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging. Prof.
Bernard Hendrik Slicher van Bath (officieel Slicher, sinds 1933 titulair heer van Bath) (Leeuwarden 12 feb. 1910– Wageningen 27 sep. 2004) buitengewoon hoogleraar agrarisch-economische en sociale geschiedenis 1949-1956 hoogleraar agrarische geschiedenis 1956-1972
Slicher van Bath studeerde aan de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Utrecht en promoveerde in 1945 bij Jan Romein te Amsterdam op Mensch en Land in de Middeleeuwen. Bijdrage tot een geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland. Zijn proefschrift, dat clandestien werd gedrukt en waarop hij in 1945 in Utrecht promoveerde, rekende af met de opvatting dat Oost-Nederland Saksisch zou zijn. Na de oorlog werd Slicher rijksarchivaris van de provincie Overijssel en legde hij de grondslagen voor zijn standaardwerk over de geschiedenis van deze provincie. In 1948 werd hij hoogleraar Sociale en economische geschiedenis in Groningen en in 1949 tevens buitengewoon hoogleraar in de Agrarisch-economische en –sociale geschiedenis in Wageningen. Pas in 1956 ruilde hij zijn betrekking in Groningen in voor een volledige leerstoel Agrarische geschiedenis in Wageningen. Slicher was een van de eerste historici die oude rekeningen, geboorte- en sterftecijfers of fiscaal cijfermateriaal gebruikte om de geschiedenis te reconstrueren. Na zijn pensionering werkte Slicher nog aan de Rijksuniversiteit Leiden (1976-1981) en de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zijn bekendste wetenschappelijke werk is het gezaghebbende De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 uit 1960. In 1974 ontving Bernard Slicher van Bath de Prijs voor Meesterschap. Hij overleed op 94-jarige leeftijd in zijn woning te Wageningen. De historicus wordt alom geroemd om zijn vermogen aan de hand van oude rekeningen en volkstellingen het dagelijks leven uit een ver verleden in beeld te brengen. ‘Slicher van Bath was een van de beroemdste historici van Nederland. Johan Huizinga is wel de grootste, maar Slicher doet niet veel voor hem onder’, stelt zijn erflater prof. Pim Kooij, hoogleraar Agrarisch geschiedenis in Wageningen en Sociaal-economische geschiedenis in Groningen. De regionale aanpak van Slicher vond navolging in talrijke historische studies waarmee de Wageningse geschiedkundigen internationaal school maakten. Zelf legde Slicher zich meer en meer toe op het bredere perspectief. Het in 1960 verschenen boek ‘De agrarische geschiedenis van West-Europa, 500-1850’ oorspronkelijk bedoeld als inleiding voor studenten – wordt algemeen als zijn ‘magnus opus’ beschouwd. Een bestseller waarvan talrijke herdrukken en vertalingen (tot in het Japans) zijn verschenen.
Henricus Jacobus Charles Tendeloo (Tebing Tinggi, Sumatra 20 juli 1896 - Oosterbeek 6 juli 1984) buitengewoon hoogleraar scheikunde 1937-1945, hoogleraar 1945-1962, rector magnificus 1950-1951
Studeerde vanaf 1916 wis- en natuurkunde aan de Universiteit van Utrecht. Het doctoraal examen scheikunde in 1922 kon gevolgd worden door een assistentschap (1923-1925) in de fysische chemie bij H.R. Kruyt. Op 18 januari 1926 promoveerde Tendeloo in Utrecht cum laude op het proefschrift: Lading en hydratatie. Na zijn promotie vond Tendeloo werk als scheikundige in het bedrijfsleven van 1925 tot 1928 bij de Lijm- en Gelatinefabriek te Delft en van 1928 tot 1931 bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij te Amsterdam. Maar daarna keerde hij weer tot het laboratoriumwerk bij het hoger onderwijs terug, toen de benoeming voor hem afkwam tot lector in de fysische en colloïdchemie aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen. Bij dit Wageningse lectoraat kreeg Tendeloo vakken te doceren die tot dan toe aan de Landbouwhoogeschool nog niet onderwezen waren. In 1937 werd hij buitengewoon hoogleraar. Zoals voor zovelen betekenden de oorlogsjaren voor Tendeloo, althans enigszins, een onderbreking van het dagelijkse werk en zijn loopbaan. Na de arrestatie (juli 1941) en het ontslag (januari 1942) van zijn collega S.C.J. Olivier had Tendeloo diens colleges scheikunde waargenomen, en zelf was hij van juli 1942 tot april 1943 als gijzelaar in Haren en St. Michielsgestel geïnterneerd. In 1945, toen Tendeloo ook directeur van het proefstation van de aardappelverwerking van de Nederlandse Centrale Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) in Groningen werd, volgde voor hem een gewoon hoogleraarschap. Tijdens zijn Wageningse rectoraat in het studiejaar 1950/1951 hielp Tendeloo eraan mee de basis te leggen voor de nieuwe behuizing van de technologische en scheikundige afdelingen van de Landbouwhogeschool op het toen juist verworven terrein op De Dreijen. Tendeloo hield zich niet alleen bezig met wetenschappelijk werk. Buiten de hogeschool was Tendeloo ook organisatorisch en maatschappelijk een actief man: gemeenteraadslid voor de Vrijzinnig-Democratische Bond van 1939 tot 1941 en na 1945 voor de Partij van de Arbeid, en van 1939 af achtereenvolgens bestuurslid en voorzitter (1946; 1950-1952) van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging (KNCV). Zijn verdiensten vonden erkenning in een koninklijke onderscheiding en erelidmaatschap van de KNCV (1961).
Theodorus Lambertus Mathis Thurlings (Tegelen 24 dec. 1916 - Wageningen 10 sep. 1997) hoogleraar staathuishoudkunde 1949-1982
Na de vervulling van zijn militaire dienstplicht ging Thurlings aan de Nederlandse Economische Hogeschool economie studeren. Met een onderbreking tijdens de mobilisatie 1939-1940 studeerde hij in 1941 af in de bedrijfseconomische variant van de toenmalige opleiding in de economische wetenschappen.De eerste functie die Thurlings ging bekleden was die van employé bij een beleggingsadviesbureau te 's-Hertogenbosch. Begin 1944 trad hij in dienst van het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam. Kort na afloop van de tweede wereldoorlog promoveerde hij bij prof. Sneller cum laude op het proefschrift 'De Maashandel van Venlo en Roermond in de 16e eeuw, 1473-1572'. In 1946 volgde zijn benoeming tot lector in de economische geschiedenis bij de Nederlandse Economische Hogeschool. Een jaar later wijzigde de NEH zijn leeropdracht in die van bedrijfshuishoudkunde, in het bijzonder de institutionele kanten van de prijsvorming. Reeds in 1949 verliet hij de havenstad voor de landbouwstad, waar de Landbouwhogeschool hem benoemde op de leerstoel van de staathuishoudkunde. Van Thurlings behoeft niet apart gememoreerd te worden dat hij een geboren docent is. Iedereen die hem ontmoet heeft, student en nietstudent, zal van Thurlings het beeld bewaren van een woordkunstenaar, gemakkelijk sprekend, helder formulerend, erudiet, met een groot beeldend vermogen, zijn stof logisch indelend en uiteenzettend in forse lijnen, steeds weer voorbeelden en illustraties toverend uit zijn rijke ervaring en belezenheid, voor de toehoorder een genot om naar te luisteren. In de loop van de jaren zeventig is Thurlings zich steeds meer gaan terugtrekken op het onderwijs in de doctorale fase. Hij maakte daarbij van de gelegenheid gebruik de ingenieurscolleges in de richting te buigen van de geschiedenis, in dit kader de geschiedenis van het economisch denken. Thurlings ontdekte o.m. hoe terecht de Franse schrijvers van de achttiende eeuw de problematiek van de landbouw centraal hebben gesteld in het proces van de economische ontwikkeling van een samenleving. Die visie werkte hij uit in 'Turgot en zijn tijdgenoten, schets van de bevestiging van de economische wetenschap', gepubliceerd in 1978 in de reeks Mededelingen van de Landbouwhogeschool. Hij was bijna twintig jaren lang lid van het bestuur van de Stichting Studentenhuisvesting. In het cursusjaar 1965/66 was hij secretaris van de Senaat. Daarbuiten was Thurlings lid van de Eerste Kamer voor KVP/CDA 1956-1983, en voorzitter van die Kamer 1973-1983. Hij werd enkele malen genoemd als ministerskandidaat. Was tevens enige jaren voorzitter van het wetenschappelijk bureau van de KVP. Leidde in 1980 de Verenigde Vergadering in Amsterdam waarin koningin Beatrix werd ingehuldigd.
Clara Wilhelmina (Mien) Visser (Amsterdam 8 juni 1907 - Wageningen 12 april 1977) hoogleraar landbouwhuishoudkunde 1952-1977
Nederlands hoogleraar Landbouwhuishoudkunde. Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar aan de Landbouwhogeschool Wageningen en staat zowel in binnen- als buitenland bekend als een pionier op het gebied van de huishoudwetenschappen. In 2004 was ze een van de tien personen die waren genomineerd voor de verkiezing tot Grootste Wageninger (georganiseerd door het universiteitsblad). Na de hbs studeerde ze farmacie in Amsterdam. Na haar huwelijk in 1930 woonde zij met haar eerste man in Anloo, waar haar man landbouwer en burgemeester was. Visser werkte in een apotheek. Ze werd lid van de examencommissie voor het landbouwhuishoudonderwijs en in 1940 voorzitster van het Technisch Adviesbureau voor de Huishoudelijke Arbeid ten Plattelande. In 1948-1952 was zij presidente van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen (NBvP). Hiernaast was ze sinds 1949 voor de PvdA lid van de Drentse Provinciale Staten. in 1951 werd Visser betrokken bij een verkenningstraject voor een academische studierichting huishoudwetenschappen, in 1948 gestart door de Landbouwhogeschool Wageningen. In 1952 werd
ze daar hoogleraar voor de nieuwe studierichting Landbouwhuishoudkunde. Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar van Wageningen, binnen een volkomen nieuw vakgebied. In 1955-1961 was zij directrice van de Stichting Landbouwhuishoudkundig Onderzoek (SLO). In 1968 kwam Visser in het bestuur van de nieuwe opleidingen Toegepaste Huishoudwetenschappen in Wageningen en in Deventer. Ook in het buitenland was Visser betrokken bij het opzetten van opleidingen, bijvoorbeeld in Duitsland en Engeland. In 1974 trad zij op als voorzitter van de adviesraad ter voorbereiding van een onderwijsprogramma huishoudkunde in Nairobi. Visser bekleedde tal van functies in commissies en besturen binnen het onderwijs (examencommissies), voorlichtingsorganisaties (Voedingsraad en Voorlichtingsbureau voor de Voeding), beleidsorganen (Soicaal-Economische Raad) en de voedingsindustrie (Raad van Commissarissen Ahold). Visser was twee maal getrouwd, eerst (in 1930) met Ir. Pieter Leonard Willinge Prins (1901-1950), landbouwkundig ingenieur en burgemeester, en ten tweede in 1959 met Prof. Willem Frederik Eysvoogel (1894-1977). Na haar tweede huwelijk voerde zij alleen nog haar eigen achternaam, om verwarring te voorkomen.
Susan Jacobus Wellensiek (Amsterdam 8 maart 1899 - Bennekom 29 maart 1990) buitengewoon hoogleraar zaadteelt 1946-1947, hoogleraar tuinbouwplantenteelt 1947-1969
Studeerde te Wageningen, kreeg in 1922 de gouden medaille die de Senaat van de LH had uitgeloofd voor 'een critisch literatuuroverzicht van de erfelijkheidsverschijnselen bij het geslacht Phaseolus of het geslacht Pisum (naar keuze) aangevuld door eigen onderzoekingen'. Hij promoveerde 1924 bij Quanjer, en werkte vervolgens te Wageningen, in 1930-1938 in Indië. Daarna weer te Wageningen, bij het Instituut voor Plantenveredeling. 1947-1969 hoogleraar tuinbouwplantenteelt. Hij deed met name onderzoek naar erwten. Wellensiek was meer een onderzoeker dan docent. Wellensiek werd in 1950 benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, als eerste, en tot zijn emeritaat toe de enige, landbouwkundige ingenieur. In 1955 was hij president van het XIVde Internationale Tuinbouwcongres te Scheveningen. In hetzelfde jaar was hij oprichter van de International Society for Horticultural Science. Die ontwikkelde zich, aanvankelijk onder zijn voorzitterschap, tot een bloeiende, wereldwijde organisatie. Persoonlijk dankte Wellensiek mede aan zijn werk voor dit congres zijn benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. hij werd internationaal gewaardeerd: de Universiteit van Leuven, de Noorse Landbouwhogeschool te Vollebek en de Technische Hogeschool te Hannover verleenden hem eredoctoraten. Gastmedewerkers uit alle landen, waaronder ettelijke Amerikanen die hier hun sabbatical year kwamen doorbrengen, werkten voor korte of langere tijd bij de afdeling tuinbouwplantenteelt. In 1955 werd hij lid van de Raad van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, waarin hij van 1960 tot 1970 als plaatsvervangend voorzitter fungeerde. In 1967 werd hij benoemd tot kroonlid van de Academische Raad. Hij werd lid van de Académie d'Agriculture de France, lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen en fellow van de American Association for the Advancement of Science.
Jan de Wilde (Huizen 15 sep. 1916 - Wageningen 5 okt. 1983) hoogleraar het dierkundig deel der plantenziektekunde 1926-1953
Studeerde vanaf 1935 biologie aan de Universiteit van Amsterdam. Toen in 1943 de studenten werd gevraagd de zgn. loyaliteitsverklaring te ondertekenen verliet De Wilde Amsterdam en werd hij aangesteld als ingenieur bij de Voorlichtingsdienst t.b.v. de Landbouw, te Naaldwijk. In het Westland verzorgde hij gedurende 3 jaar de voorlichting over insektenbestrijding en werkte hij tegelijkertijd aan zijn proefschrift, dat handelde over de biologie en de bestrijding van de koolvlieg. In 1948 keerde hij terug naar het laboratorium van Ten Cate en zette daar, nu in de functie van conservator, zijn inmiddels begonnen onderzoek aan de coloradokever voort, tot hij in 1954 benoemd werd tot hoogleraar in het Dierkundig Gedeelte van de Planteziektenkunde aan de
Landbouwhogeschool te Wageningen. Van oudsher was de wetenschappelijke belangstelling binnen de LH sterk toepassingsgericht. Hoewel Ritzema Bos als grondlegger van de Planteziektenkunde aan de LH (1906-1923) over een goed biologisch inzicht beschikte, bleef de insektenbestrijding, ook onder zijn opvolger, de taxonoom W. Roepke (hoogleraar gedurende de jaren 1923-1954), sterk beschrijvend en curatief van aard. Ondanks de snelle ontwikkelingen in de techniek van de insektenbestrijding werd een
aanpak zoals De Wilde had voorgesteld en waarin de experimentele entomologie als basis voor de toegepaste entomologie centraal zou staan, verkozen. Onder De Wilde's leiding werd het Wagenings Laboratorium voor Entomologie uitgebouwd tot een uitstekend toegerust instituut, waar van verschillende disciplines uit de insektenendocrinologie en insekt-plant relaties worden bestudeerd. Daarnaast wordt aandacht gegeven aan de taxonomie, de toegepaste en de tropische entomologie. Een constante stroom van buitenlandse gasten bewijst dat het instituut zich ook internationaal een goede reputatie heeft verworven. In zijn eigen onderzoek concentreerde De Wilde zich op de fysiologische aanpassingen waarmee de coloradokever reageert op de wisseling van de seizoenen. Met het scheppen van klaarheid in enkele zeer delicate fysiologische ketenprocessen heeft De Wilde een originele bijdrage aan de insektenfysiologie geleverd. De Wilde is er in geslaagd om binnen één generatie in Nederland de toegepaste entomoloog ervan te overtuigen dat onze kennis van de biologie en de fysiologie van het plaagorganisme in principe mogelijkheden bieden voor een verantwoorde bestrijding. Mede door De Wilde's energieke bijdrage werd in Nederland al vroegtijdig een antwoord gegeven op de eerste verontrusting over het toenemende gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. In 1955 werd de "Commissie De Wilde" ingesteld die de weg bereidde voor de oprichting in 1958 van de Werkgroep Geïntegreerde Bestrijding van Plagen TNO, waarvan De Wilde vele jaren de leiding had. Dank zij De Wilde's visionaire en overtuigende aanpak is het Nederlandse onderzoek op het gebied van de geïntegreerde bestrijding erin geslaagd zich in korte tijd een internationaal vooraanstaande positie te verwerven. De Wilde was eredoctor van de Rijksuniversiteit te Gent (1963) en ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw (1982).